het eeuwige raadsel: hun of hen?
Weinig dingen in de Nederlandse taal zorgen voor zoveel twijfel als het verschil tussen hun en hen. Zelfs mensen die dagelijks met taal werken, moeten soms even nadenken. Toch is de basisregel verrassend eenvoudig als je hem eenmaal doorhebt.
In dit artikel leggen we stap voor stap uit hoe je kunt kiezen tussen hun en hen, met heldere voorbeelden en een paar handige ezelsbruggetjes. Zo kun je met meer rust en liefde voor taal je zinnen opbouwen.
wanneer gebruik je hun?
Hun gebruik je meestal als er geen voorzetsel direct vóór staat en als het woord de functie heeft van meewerkend voorwerp. Dat klinkt grammaticaal, maar je kunt het simpeler zien: er wordt iets gegeven, verteld of gestuurd aan iemand. Die iemand kun je vaak vervangen door aan hen.
Voorbeelden:
Ik gaf hun een raadsel om op te lossen.
De juf legde hun de spelling van het woord uit.
Hij stuurde hun een bericht met taaltips.
Kun je er aan voor zetten, zonder dat de zin vreemd wordt? Dan zit je meestal goed met hun: Ik gaf aan hen een raadsel klinkt misschien formeel, maar is wel correct. Dat betekent dat hun hier op zijn plaats is.
hun als bezittelijk voornaamwoord
Er is nog een tweede gebruik van hun: als bezittelijk voornaamwoord. Dan betekent het hetzelfde als van hen.
Voorbeelden:
Dat is hun oplossing voor het taalprobleem.
Ik bewonder hun liefde voor schrijven.
Ze lachten om hun eigen spelfouten.
In deze zinnen kun je hun vervangen door van hen. Als dat kan, weet je zeker dat je hier nooit hen mag gebruiken.
wanneer gebruik je hen?
Hen gebruik je vooral in twee gevallen. Het eerste geval is als er een voorzetsel vóór staat. Een voorzetsel is een kort woordje zoals met, voor, aan, bij, tegen, zonder.
Voorbeelden:
Ik schreef een raadsel voor hen.
Ze lachte met hen om de rare taalfout.
De leraar sprak tegen hen over grammatica.
Staat er dus een voorzetsel vlak voor? Dan kies je in principe voor hen.
hen als lijdend voorwerp
Het tweede geval waarin je hen gebruikt, is als lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp is datgene of diegene die de handeling ondergaat. Je kunt vaak de vraag stellen: wie of wat + persoonsvorm + onderwerp?
Voorbeelden:
Ik zag hen twijfelen bij de spelling.
We hoorden hen zachtjes het raadsel voorlezen.
De docent verbeterde hen tijdens de les.
In al deze zinnen ondergaan hen de handeling. Ze worden gezien, gehoord of verbeterd. Daarom gebruik je hen en niet hun.
een eenvoudig ezelsbruggetje
Twijfel je nog steeds? Gebruik dan dit korte stappenplan.
Staat er direct een voorzetsel voor het woord? Kies hen. Denk aan: met hen, voor hen, aan hen, bij hen.
Kun je het vervangen door van hen? Kies hun als bezittelijk voornaamwoord.
Kun je er logisch aan voor zetten, zoals in aan hen? Dan is hun als meewerkend voorwerp vaak juist.
Zie je dat geen enkel stapje echt ingewikkeld is? Met een beetje oefening wordt het verschil tussen hun en hen een klein raadsel dat je elke keer opnieuw met plezier oplost.