Wanneer gebruik je d, t of dt aan het eind van een werkwoord

Wanneer gebruik je d, t of dt aan het eind van een werkwoord

twijfel over d, t of dt

Bijna elke Nederlandstalige schrijver kent het: je staart naar het einde van een werkwoord en vraagt je af of daar nu een d, t of dt moet staan. Zeker als je met liefde aan een tekst werkt, voelt zo’n twijfel extra vervelend. Gelukkig zijn er heldere stappen die je kunt volgen om de juiste keuze te maken.

stap 1: bepaal de tijd van de zin

Voordat je naar d, t of dt kijkt, moet je weten in welke tijd de zin staat. Is het tegenwoordige tijd of verleden tijd? Veel fouten ontstaan omdat deze eerste stap wordt overgeslagen.

In de verleden tijd gebruik je meestal de uitgang -de of -te. Schrijf je enkelvoud in de verleden tijd, dan eindigt de ik-vorm nooit op dt. In zinnen als ik werkte of ik antwoordde is er dus geen dt-probleem. De herkenbare twijfel over d, t of dt speelt vooral in de tegenwoordige tijd en bij voltooid deelwoorden.

stap 2: kijk naar het onderwerp

In de tegenwoordige tijd hangt de uitgang van het werkwoord af van het onderwerp. Bepaal daarom eerst wie of wat de handeling uitvoert. Is het ik, jij, hij of een ander onderwerp? Zodra je dat weet, kun je de basisregel toepassen: de stam is de ik-vorm van het werkwoord.

Voor het werkwoord worden is de stam bijvoorbeeld word. In de tegenwoordige tijd schrijf je: ik word, jij wordt, hij wordt. Alleen bij ik gebruik je dus geen t. Hetzelfde patroon geldt voor werkwoorden als vinden, melden en antwoorden.

stap 3: maak de zin met ik

Een handige truc om twijfel weg te nemen, is de zin even met ik te formuleren. Als je de ik-vorm weet, zie je meteen of er een d hoort. Neem de zin: hij wordt boos. Met ik wordt dat ik word boos. Je hoort dat daar een d staat, niet twee letters. Voor de derde persoon enkeling voeg je een t toe, waardoor word verandert in wordt.

Deze truc werkt ook bij werkwoorden waar de klank misleidend kan zijn, zoals houden. In spreektaal hoor je vaak geen duidelijke d, maar de ik-vorm is ik houd. Daardoor weet je dat hij houdt met dt wordt geschreven.

stap 4: let op voltooid deelwoord of persoonsvorm

Veel verwarring ontstaat omdat een voltooid deelwoord en een persoonsvorm soms hetzelfde klinken. Vergelijk hij wordt gekozen met hij is gekozen. In de eerste zin is wordt de persoonsvorm, in de tweede zin is gekozen het voltooid deelwoord. Een voltooid deelwoord schrijf je meestal met d of t, afhankelijk van het voorvoegsel en het kofschipregel, maar nooit met dt.

Vraag jezelf dus af: kan ik er een tijdsvraag bij stellen, zoals wanneer? Dan heb je waarschijnlijk met een persoonsvorm te maken, en kan dt een optie zijn. Gaat het alleen om het resultaat, zoals de brief is getypt? Dan is het werkwoord een voltooid deelwoord en schrijf je geen dt.

schrijven met meer zekerheid

Wie graag met taal speelt, weet dat zekerheid over spelling rust geeft. Door steeds dezelfde stappen te volgen, maak je van d, t of dt geen gok, maar een bewuste keuze. Bepaal de tijd, zoek het onderwerp, vorm de ik-vorm en onderscheid de persoonsvorm van het voltooid deelwoord. Zo blijft er meer ruimte over voor wat je het liefste doet: schrijven met aandacht en plezier.