Voorkom dt-fouten: zo maak je nooit meer fouten met werkwoordspelling

Voorkom dt-fouten: zo maak je nooit meer fouten met werkwoordspelling

Waarom dt-fouten zoveel voorkomen

Dt-fouten zijn misschien wel de meest gemaakte taalfouten in het Nederlands. Zelfs mensen die dagelijks schrijven, twijfelen bij vormen als word, wordt, werkt en gebeurt. Dat is niet gek, want in de spreektaal hoor je vaak geen verschil. Toch kan een dt-fout je tekst slordig of onzorgvuldig laten overkomen, zeker als je met liefde voor schrijven aan je teksten werkt.

Gelukkig hoef je de hele theorie van de Nederlandse grammatica niet uit je hoofd te leren om dt-fouten te vermijden. Met een paar simpele denkstappen kun je al veel onzekerheid wegnemen en schrijf je met meer rust en vertrouwen.

De basisregel in één simpele vraag

De belangrijkste vraag bij werkwoordspelling is: staat het werkwoord in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd? Dt-fouten gaan bijna altijd over de tegenwoordige tijd, dus daar focussen we op.

In de tegenwoordige tijd gaat het bijna altijd om deze drie vormen: ik, jij/hij/zij en wij/jullie/zij. Het handige is dat je voor al deze vormen dezelfde truc kunt gebruiken: teruggaan naar de ik-vorm. Die ik-vorm is je uitgangspunt.

Stap 1: vind de ik-vorm

Neem het werkwoord dat je wilt schrijven en vraag jezelf af: hoe zeg ik dit met ik? Dat is de ik-vorm. Die is altijd zonder t. Je zegt: ik werk, ik hoor, ik woon, ik vind, ik word. Niet: ik werkt of ik wordt. De ik-vorm is dus de kale stam, en die heb je nodig om de rest te bepalen.

Twijfel je bij een woord als wordt? Denk dan eerst: ik word. Dat is je basis. Vanuit daar kijk je pas naar het onderwerp in je zin.

Stap 2: kijk naar het onderwerp

Als je de ik-vorm hebt, kijk je naar het onderwerp van de zin. Staat er ik, dan gebruik je de ik-vorm zoals hij is. Schrijf je over jij, hij of zij, dan gebeurt er meestal iets anders. Bij deze onderwerpen voeg je in de tegenwoordige tijd meestal een t toe aan de ik-vorm. Zo krijg je: jij werkt, hij hoort, zij woont, hij wordt.

Dit zorgt vaak voor verwarring, omdat je die extra t niet altijd hoort. In spreektaal klinkt hij word bijna hetzelfde als hij wordt. Juist daarom is het teruggaan naar de ik-vorm zo belangrijk: je laat je niet meer leiden door wat je hoort, maar door een duidelijke denkstap.

Stap 3: let op deze lastige zinsoorten

Als het onderwerp achter het werkwoord staat

In vragen en zinnen waarin het onderwerp achter het werkwoord staat, sluipen dt-fouten snel binnen. Denk aan zinnen als: Word jij ook zo blij van taalraadsel? of Werkt hij nog aan die verhaalpuzzel? Hier helpt dezelfde truc: ik word, jij wordt. Ik werk, hij werkt. Je hoort nog steeds geen verschil, maar je schrijft het opeens zekerder op.

Als er twee werkwoorden naast elkaar staan

In zinnen met twee werkwoorden twijfel je vaak bij het tweede werkwoord. Bijvoorbeeld: Hij kan goed schrijven of zij gaat lezen. Bij dit tweede werkwoord gebruik je bijna altijd de ik-vorm. Je zegt: ik schrijven bestaat niet, dus je kiest: hij kan goed schrijven. Ik lezen, jij gaat lezen. Die tweede blijft kaal en verandert niet in een vorm met t.

Met meer rust en plezier schrijven

Wie veel van taal en raadsels houdt, wil meestal ook graag verzorgd schrijven. Dt-fouten kunnen je dan flink irriteren, zeker in een tekst waar je aandacht en liefde in hebt gestopt. Door steeds dezelfde drie stappen te volgen – eerst de ik-vorm bepalen, dan het onderwerp zoeken en tot slot extra opletten in vragen en zinnen met twee werkwoorden – maak je het jezelf veel makkelijker. Zo blijft er meer ruimte over voor wat je eigenlijk wilt doen: met plezier schrijven in mooi, helder Nederlands.