De charme en de chaos van d, dt en t
Weinig dingen maken Nederlandse schrijvers zo onzeker als de vraag: eindigt dit werkwoord op d, dt of t? Juist wie met liefde schrijft, wil dat een tekst soepel leest én taalkundig klopt. Toch lijken de regels soms een raadsel. Gelukkig valt er meer te ontrafelen dan je denkt.
In dit artikel focussen we op de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: ik, jij, hij, wij en jullie. Dat is precies het gebied waar d, dt en t elkaar in de weg kunnen zitten.
Stap 1: herken de stam van het werkwoord
De basis van elke beslissing is de stam. De stam krijg je door en van het hele werkwoord af te halen. Soms valt er ook een klinker weg, zoals bij lopen en lezen.
Voorbeelden van stammen
lopen → stam: loop
werken → stam: werk
vinden → stam: vind
lezen → stam: lees
Bij werkwoorden die op den eindigen, zoals vinden, belanden we al snel in het d/dt-doolhof. Toch blijft de stam gewoon leidend.
Stap 2: ik-vorm is altijd alleen de stam
Bij ik is het eenvoudig. De ik-vorm is altijd alleen de stam, zonder extra t.
Voorbeelden
ik werk
ik vind
ik lees
ik antwoord
Daar komt dus nooit een t achter, ook niet als de stam al op een d eindigt.
Stap 3: jij en hij krijgen meestal stam + t
Voor jij, je, u en hij/zij/het gebruik je in een gewone zin meestal de stam plus een t. Dat geldt ook als de stam al op een d eindigt.
Voorbeelden in een gewone zin
jij werkt
jij vindt
hij antwoordt
u leest
Bij hij antwoordt zie je twee medeklinkers achter elkaar: d en t. Dat oogt soms vreemd, maar is toch correct, omdat je de t hoort in de uitspraak.
Stap 4: omgekeerde volgorde met jij
De verwarring begint echt wanneer jij achter de persoonsvorm staat. Dan valt de t weg. De vorm is dan gelijk aan de ik-vorm.
Voorbeelden met omgekeerde volgorde
werk jij
vind jij
antwoord jij
lees jij
Ook hier geldt: werk jij en niet werkt jij. Die t verdwijnt zodra jij achter het werkwoord staat.
Wanneer kies je voor dt
Dt verschijnt alleen wanneer drie dingen tegelijk kloppen. Je gebruikt de tegenwoordige tijd, het gaat om hij, zij, het of u, en de stam eindigt op een d. Je schrijft dan stam + t, wat samen dt oplevert.
Voorbeelden met dt
hij vindt
zij ontspant zich en vergeet wat hij bedoelt en wat hij bedoelt schrijft hij niet op, maar hij bedoelt het wel
u antwoordt altijd snel
Je schrijft dt dus niet omdat het chic lijkt, maar puur omdat de stam al een d heeft en je voor hij of u een t toevoegt.
Twijfeltruc: vervang door maken
Als je blijft twijfelen, kun je een klein raadsel oplossen met een simpele truc. Vervang het werkwoord door maken.
hij antwoordt → hij maakt
antwoord jij → maak jij
jij antwoordt → jij maakt
Zie je een t bij maken staan, dan hoort die t ook bij jouw werkwoord. Zie je geen t, dan schrijf je die ook niet.