De verwarring in de Nederlandse grammatica
Vrijwel elke Nederlandse taalgebruiker is er weleens mee in de war: het correcte gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden ‘hun’ en ‘hen’. Hoewel de regels duidelijk zijn vastgelegd, lijkt de dagelijkse spreektaal de grens tussen deze twee woorden steeds vager te maken. Toch is het belangrijk om in geschreven teksten, vooral als je streeft naar taalkundige precisie, de juiste vorm te gebruiken. Deze kleine fout kan afbreuk doen aan de kwaliteit van je werk. Laten we daarom de duidelijke scheidslijn eens bekijken.
Het fundamentele verschil tussen hun en hen
Om het kort en krachtig te houden: ‘Hen’ en ‘hun’ zijn beide vormen van de derde persoon meervoud, maar ze hebben verschillende grammaticale functies. De verwarring ontstaat doordat ze vaak door elkaar worden gebruikt in de spreektaal, maar in formele spelling hebben ze specifieke rollen.
Wanneer gebruik je ‘hen’?
‘Hen’ wordt gebruikt in twee specifieke gevallen. Ten eerste als het gaat om het lijdend voorwerp in een zin. Het lijdend voorwerp is datgene of diegene die de handeling ondergaat. Denk bijvoorbeeld aan: “Ik zag hen gisteren in de stad.” (Wie zag ik? Hen). Ten tweede gebruik je ‘hen’ altijd na een voorzetsel. Ongeacht of het een lijdend of meewerkend voorwerp betreft, zodra er een voorzetsel voor staat, is ‘hen’ de correcte keuze. Een voorzetsel is een woord zoals ‘aan’, ‘voor’, ‘met’ of ‘over’. Voorbeelden hiervan zijn: “De cadeaus zijn voor hen bedoeld” of “Ik praat met hen over het nieuwe project.” Het is dus nooit 'met hun'.
Wanneer gebruik je ‘hun’?
‘Hun’ wordt gebruikt in twee andere, zeer belangrijke functies. De meest bekende rol van ‘hun’ is die van het bezittelijk voornaamwoord. Het geeft aan van wie iets is. Bijvoorbeeld: “Dit is hun huis” of “Zijn dat hun boeken?” In deze context wordt het gebruikt vóór een zelfstandig naamwoord. Daarnaast wordt ‘hun’ gebruikt als meewerkend voorwerp, mits er géén voorzetsel in de zin staat. In de meeste gevallen kun je het meewerkend voorwerp herkennen doordat je het woord 'aan' ervoor kunt denken, ook al staat het er niet. Bijvoorbeeld: “Wij gaven hun de documenten.” Hier gaven we de documenten áán hen, maar omdat het voorzetsel ‘aan’ ontbreekt, schrijf je ‘hun’.
Een eenvoudig ezelsbruggetje voor het onthouden
Als de zinnen ingewikkeld worden, kan een eenvoudige geheugensteun helpen. Onthoud de hoofdregel: ‘Hen’ heeft twee letters en is het ‘zwaardere’ object (lijdend voorwerp of na een voorzetsel). ‘Hun’ heeft drie letters en is de ‘lichtere’ vorm (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel of bezittelijk). Een nog makkelijkere vuistregel: als je twijfelt tussen hen en hun, kijk dan of je het kunt vervangen door 'aan hen'. Als je het woord 'aan' erbij moet denken, en dat voorzetsel staat niet expliciet in de zin, dan is 'hun' correct. Als er wel een voorzetsel staat, of als het direct het lijdend voorwerp is, gebruik je ‘hen’. Door deze regels consequent toe te passen, vermijd je een van de meest voorkomende taalfouten in het Nederlands.