Wanneer gebruik je d, t of dt in werkwoorden? een simpele uitleg

Wanneer gebruik je d, t of dt in werkwoorden? een simpele uitleg

Waarom d, t en dt zo vaak misgaan

Veel mensen die enorm van schrijven houden, struikelen toch over werkwoordspelling. Vooral het verschil tussen d, t en dt levert twijfel op. Dat is niet gek: in de spreektaal hoor je bijna geen verschil, terwijl het op papier duidelijk zichtbaar is. Met een paar heldere stappen kun je jezelf echter veel onzekerheid besparen.

Stap 1: tegenwoordige tijd in de ik-vorm

De basis ligt bij de ik-vorm in de tegenwoordige tijd. Neem een infinitief, bijvoorbeeld maken. Haal en eraf en je krijgt de stam: maak. Dat is direct de ik-vorm: ik maak, ik vind, ik word. Als je deze vorm niet zeker weet, kun je ook even hardop zeggen wat je zelf doet: ik loop, ik lees, ik schrijf.

Hij, zij of het in de tegenwoordige tijd

Voor hij, zij of het voeg je in de tegenwoordige tijd meestal een t toe: hij maakt bestaat niet, want de stam is maak en daar komt een t achter: hij maakt. Dat gaat goed bij: hij loopt, zij schrijft, het regent. Twijfel je of er een d of t moet? Kijk dan naar de stam. Is de stam vind, dan wordt het hij vindt. De d zit al in de stam, de t komt erbij.

Jij en je in de tegenwoordige tijd

Hier wordt het spannender. Bij jij en je komt er een t achter de stam als het onderwerp vóór de persoonsvorm staat: jij loopt, je vindt, jij wordt. Maar als jij of je achter de persoonsvorm staat, valt de t weg: loop jij?, vind je?, word jij?. Deze omkering is een veelvoorkomende bron van foutjes.

Stap 2: verleden tijd en het ezelsbruggetje

Voor de verleden tijd gebruik je het bekende rijtje 't kofschip of 't fokschaap. Kijk naar de laatste letter van de stam. Staat die in het rijtje, dan eindigt de verleden tijd op te of ten; anders op de of den. Zo krijg je: ik werkte (k in 't kofschip), maar ik leefde (f zit niet in het rijtje als je t fokschaap gebruikt met andere medeklinkers).

Voltooid deelwoord met d of t

Bij voltooid deelwoorden werkt hetzelfde principe. Je kijkt weer naar de stam. Eindigt die op een letter uit 't kofschip, dan schrijf je een t: gewerkt, gelacht, gefluit. Anders gebruik je een d: geleefd, gewoond, gevaagd. Let erop dat je eerst vaststelt wat de stam is, pas daarna beslis je tussen d of t.

Stap 3: hoe controleer je dt in de praktijk?

Bij verwarring over dt kun je een praktische truc gebruiken. Vervang het werkwoord door een vorm waarvan je de spelling zeker weet, bijvoorbeeld lopen. Neem de zin hij wordt boos. Twijfel je tussen word en wordt? Vervang dan door lopen: je zou schrijven hij loopt boos weg. Dus hoort hier ook een t: hij wordt boos.

Schrijven met meer zelfvertrouwen

Wie met liefde voor schrijven bezig is, wil dat de taal soepel en vanzelfsprekend voelt. Door stap voor stap te kijken naar de stam, het onderwerp en de tijd, maak je van d, t en dt een logisch systeem in plaats van een raadsel. Hoe vaker je deze stappen bewust toepast, hoe meer ze in je vingers komen te zitten en hoe vrijer je wordt in je eigen Nederlandse taal.